Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Wee [1]den [2]gerusten te [3]Sion, en den [4]zekeren op den berg van Samaria! die de [5]voornaamste zijn van de [6]eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israels [7]komen. 1. In het veelvoudig getal. 2. Of, gemakkelijken, die op hun gemak in weelde leven, verg. Jer.48:11, waar van Moab gezegd wordt dat hij van zijne jeugd af gerust, of op zijn gemak in stilte geweest is, geen overlast lijdende, noch vrezende. 3. Dit ging Juda aan, waarvan Jeruzalem de hoofdstad was, en op Zion het koninklijke slot. 4. Dat is, zorgelozen; verg. Richt.18:27, waar van Lais gezegd wordt dat het een stil en zeker volk was; en Ezech.30:9, Chus der zekerheid, of des vertrouwens; dat is, dat zekere, of zorgeloze Chus, of den zekeren Chus; dat is, de zekere zorgeloze Moren. Anders: die op den berg van Samaria vertrouwen; of zich verlaten, en daarop zeker zijn en zorgeloos; de zin opeen uitkomende, doch in den tekst is gelet op de samenvoeging der beide leden. 5. Of, vermaardste, beroemste. Zie van het Hebr. woord Spreuk.4:7. Dir duiden sommigen op de beide bergen van Zion em Samaria, maar het voorgaande slaat op de hoofden van Juda en Israel, die op deze bergen hunne residentie hadden, in de beide hoofdsteden, zijnde de voornaamste onder de hoofden van het volk. 6. De twaalf stammem, die God van alle andere volken afgezonderd en tot zijn volk had aangenomen. Zie Ex.19:5; Jer.2:3. 7. Om aldaar van hunne hoofden raad en daad [gelijk men zegt] te halen, Juda en Benjamin te Jeruzalem, en de tien stammen te Samaria. Hebr. het huis Israel komen, of zullen komen. God spreekt het wee over deze hoofden, omdat zij zich [gelijk volgt] in deze heerlijke plaatsen, [die zij door Gods goedheid bewoonden] en deze grote waardigheid, zo ondankbaar jegens Hem bewezen.